o., g. mv.,
1. opzet, het nemen van maatregelen tot iets : (gew.) het is een raar bestel, een wonderlijk overleg; (w. g.) dat is door zijn bestel, door zijn toedoen; — ik deed het op zijn bestel, op zijn bevel, op zijn aandrang ;
2. bereddering, drukte: wat heeft die vent een bestel! een verhuizing is een heel bestel;
3. regeling, bestuur, beheer : wijs bestel in alle zaken komt den sterveling meest te baat; door Gods bestel.