1. leven tot — en daardoor het in het object genoemde ervaren: zijn tachtigste verjaardag beleven; — dat zullen wij wel niet meer beleven, voor die tijd zullen wij wel dood zijn.
2. ondervinden, bij wonen: hij heeft al heel wat beleefd; — dat heb ik nog nooit beleefd! uitroep van verbazing, gemengd met ergernis; — vreugde, verdriet aan zijn kinderen beleven, er van ondervinden; — daar zul je grappen van beleven, dat zal nog rare gevolgen hebben; — daar is niets te beleven, gezegd van plaatsen waar het verblijf vervelend en eentonig is; — veel met iem. beleven, veel moeite, zorgen met hem hebben.
3. leven —, handelen naar (een gebod, een leer).
Gepubliceerd op 01-01-2021
Beleven
betekenis & definitie