I. ww. (behaagde, heeft behaagd),
1. welgevallig zijn, gelieven: het behage u edelachtbare; behage het den Hemel! — het heeft den Here behaagd van onze zijde weg te nemen, (in advertentiën);
2. iem. zoeken te behagen, trachten hem aangenaam te zijn;
3. genoegen schenken aan; bevallen: die kleur, zijn gedrag, die bloemen behagen mij; — het behaagt hem hier niets, hij vindt het hier alles behalve gezellig;
II. zn. o., genoegen, welgevallen: behagen scheppen of vinden in; — hij heeft er geen behagen in, hij heeft er geen plezier in, hij voelt er niet voor; — neiging, zwakker dan liefde: hij heeft in mij behagen.