bn. bw. (-er, -st),
1. te begrijpen, en vand.: verklaarbaar: dat is nogal begrijpelijk; — verstaanbaar, kenbaar: ik zal je mijn wil eens begrijpelijk maken; — iem. iets begrijpelijk maken, duidelijk, helder, klaar;
2. dat kind is zeer begrijpelijk, bevattelijk, vlug van begrip;
3. (gew.) vitachtig, kwalijknemend.