o. (-s),
1. klein beest; als aanspraak tot een huisdier: braaf, mijn beestje ! — beestjes hebben, luizen; (Zuidn. ook) met de jicht gekweld zijn; — het is de aard van ’t beestje, dat is zo zeer met hem vergroeid, dat er weinig aan te veranderen valt; — het is een mager beestje, er is niet veel van te halen; (ook) het heeft niet veel te betekenen;
2. (Barg.) dubbeltje.