bn. (-er, -st),
1. zonder vrije toegang van licht en lucht: een bedompt vertrek : — een bedompte atmosfeer, muf en benauwend, onfris ; —bedompt weer, somber, vochtig en nevelig ; — bedompt licht, dof, duister ; — (fig.) een bedompte kring van personen, enghartige, kleinzielige lieden;
2. (Zuidn.) beslagen: de ruiten zijn bedompt.