in verh. st. arke, v. (-en),
1. (in het oude Israël) de kist waarin de tafelen der Wet werden bewaard : de ark des verbonds ; (oneig.) heiligdom ;
2. het gevaarte door Noach op Gods bevel gebouwd om zich en de zijnen te redden uit de zondvloed : de ark strandde op de berg Ararat; — (meton.) de bewoners van de ark ; in fig. verband toegepast op de leden van het huisgezin of een Christelijke gemeente ; het duif je van de ark, een geliefd kind dat als oorzaak van huiselijk geluk wordt beschouwd, zie Arkduif;
3. (fig.) kleine ruimte waarbinnen vele personen of dieren bijeen zijn; huis waarin vele gezinnen bij elkaar wonen ; — zegsw. : het is hier de ark van Noach, van een groot, gemengd gezelschap gezegd ; — dat is er nog een uit de arke Noachs (van personen en zaken), zeer oud ; — (gew.) een zeer grote kamer of schuur ;
4. als kinderspeelgoed: een doos, op de ark gelijkende, met speelgoedbeesten ;
5. drijvende woning of schuit, dienende tot verblijf voor kermisreizigers, poldergasten : — hut op zo’n schuit.