Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Appèl

betekenis & definitie

(Fr.), o. (-s),

1. (rechtst.) hoger beroep: in appèl gaan; (in strafz.) appèl aantekenen tegen een vonnis, de daartoe vereiste verklaring door de griffie van het gerecht van aanleg indienen; — (fig.) verzet tegen een uitspraak in ’t algemeen: tegen die bewering teken ik appèl aan;
2. (krijgsw.) sein tot verzameling der troepen: appèl blazen, slaan;
3. de verzameling der troepen, waarbij de namen worden afgelezen om te zien of allen tegenwoordig zijn: op het middag-appèl wordt de wacht gecommandeerd; — (bij uitbr.) appèl nominaal in een vergadering, ’t aflezen van de namen der leden om te zien of allen tegenwoordig zijn; — (fig.) op ’t appèl zijn (komen), volgens afspraak op de juiste tijd ter plaatse zijn; — op ’t appèl ontbreken, niet zijn waar men behoort te wezen of verwacht wordt; — appèl houden, vergadering houden (bij een werkstaking);
4. (schermk.) het snel oplichten en neerzetten van de voet om de tegenpartij tot een valse beweging uit te lokken;
5. (kaartspel) ’t recht van een speler, die zogenaamd dood is, om zich door vernieuwde inzet weer in ’t spel in te kopen;
6. (biljartpotspel) streepje dat een speler aan krijgt als hij gestopt wordt of verloopt: een appèl aan krijgen, aan hebben;
7. (jachtt.) die hond is onder appèl, hij laat zich gemakkelijk terugroepen of fluiten; — (fig.) iem. oiuler appèl houden, hebben, hem in bedwang en gehoorzaamheid houden.

< >