Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Amen

betekenis & definitie

I. tw., slotwoord van gebeden, preken (de oorspr. betek. is: dat is zo, dat zij zo); (Zuidn.) amen en uit! afgelopen!

II. zn. o., het woord amen: toen het amen uitgesproken was; — amen (.op iets) zeggen, er mee instemmen, er in toestemmen; — ja en amen (op iets) zeggen, kritiekloos instemmen met —, goedkeuren, naar de mond praten; ook : ja en amen spelen, opzettelijk met iem. meepraten ; — (gemeenz.) van eeuwigheid tot amen, altijddoor, allervervelendst lang.

< >