I. zelfst. vn (alleen onz.), duidt de gezamenlijke hoeveelheid der genoemde of bedoelde zaken aan: houding, gelaat, ogen, stern, alles herinner ik mij; — hij zal alles verklappen, wat hij weet, wat hem gezegd is ; — ik wens u alles goeds : hij vertelt alles kwaads van mij, al wat maar goed, kwaad is ; — geduld overwint alles, alle bezwaren; — alles gekheid en leugen, al het zoeven genoemde ; — alles juicht, alles wordt herboren, de ganse natuur ; — van personen: alles liep te wapen ; in Amsterdam leeft alles van de handel, alle personen; — alles wat adem heeft love de Heer, alle wezens; — alles wel, maar, toegegeven, maar ; — (zeew.) alles wel aan boord, geen ziekte of grote averij gehad; — ’t is alles geen goud, wat er blinkt; — dat is alles, meer is er niet (te vertellen); —met vz.: hij is in alles gelukkig ; — vóór alles, in de eerste plaats ; — hij heeft van alles te koop, allerlei zaken ; er ontbreekt van alles ; een winkel met van alles ; van alles en nog wat, scherts, versterking;
II.zn. o., het geheel : één zelfde opperbestuur regeert alles : — alles voor iem. zijn, geheel voor hem leven : — gij zijt mijn alles, al wat waarde voor mij heeft; — geld is alles bij hem, waar ’t alleen op aankomt; — daarvan verwacht hij alles, al wat hij wenst; — (scherts.) dat is (ook) niet alles, ver van aangenaam, geen pretje; — (versterk.) alles en alles, het geheel zonder enige uitzondering. — Alles vormt samenstellingen met tegenw. deelw.: allesbeheersend, -omvattend, -verschroeiend.