(zoende af, heeft en is afgezoend),
1. door zoenen wegnemen: de tranen van iemands wangen af zoenen ; — (een vrouw) door veelvuldig zoenen enz. haar frisheid ontnemen, zodat zij voor een ander niets begeerlijks meer heeft: hij had geen lust het met de afgezoende slet van een ander aan te leggen ; 2. (de herinnering aan een kleine onenigheid of onaangename bejegening) door het geven van een zoen uitwissen: een twist tussen twee gelieven wordt spoedig afgezoend ; kom, laten wij het maar afzoenen en vergeten; — iem. afzoenen, hem door een kus weder met zich verzoenen : kom, zoen uw zusje af, en beloof haar niet weder te plagen.