(zeilde af, is en heeft afgezeild),
I. onoverg.,
van een zeker punt af naar elders zeilen, wegzeilen : het schip is heden van Harlingen af gezeild ; het vaartuig had het anker gelicht en was af gezeild ; — af- en aanzeilen, zeilende vertrekken en aankomen;
2. ergens heen zeilen, vertrekken (naar): wij zullen dadelijk naar Amsterdam afzeilen; — op een kustlicht afzeilen, er naar toe zeilen, daarheen koers houden ; — op iem. afzeilen, recht op hem aanzeilen, meest met vijandige bedoeling:
3. stroomafwaarts zeilen: wij waren een heel eind de Maas afgezeild;
II. overg.,
1. stukzeilen: pas op, dat ge de mast niet afzeilt, dat ge die niet breekt door te zwaar zeil te voeren ;
2. een afstand zeilend afleggen : het fregat had nog geen twee mijlen af gezeild ;
3. wat (vrij wat, heel wat) afzeilen, veel zeilen, vrij wat zeiltochten maken ;
4. veel (vrij wat, heel wat) wind' kunnen af zeilen, zeilende veel wind (ten einde toe) kunnen doorstaan : met die stevige nieuwe schoener kunnen we heel wat wind afzeilen.