Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afzakken

betekenis & definitie

(zakte af, is en heeft afgezakt),

1. langzaam naar beneden schuiven, afglijden: de sneeuw op het dak begint te smelten en langs het dak af te zakken : de berg was te steil om op te klimmen, ik zakte telkens weer af ; in zijn slaap was hij (met zijn hoofd) het kussen afgezakt ; — inz. van kledingstukken, van zijn behoorlijke plaats naar omlaag schuiven : zijn broek, zijn kousen, zijn gordel was af gezakt;zich laten afzakken, zich naar beneden laten zakken;
2. (van water en stromen) langzaam afvloeien: het water zakte in grote overvloed af ; de tak van de Rijn die naar Utrecht afzakt;
3. (van vaartuigen of van varende personen en van voorwerpen die in het water drijven) langzaam stroomafwaarts drijven : men zag talloze vaartuigen de rivier afzakken; de schipper wierp het anker uit, om niet met, voor de stroom af te zakken ; — (fig.) zijn anker houdt niet, hij zakt af, (zijn houvast ontglipt hem) hij moet onverrichter zake afdruipen ;
4. zich van een hogere of hogerop gelegen plaats begeven naar een lagere of meer nabij de spreker of beschouwer gelegene : vele Duitsers komen naar Holland afzakken, komen naar, vestigen zich in ; het Franse leger dat naar Vlaanderen afzakte, op weg was ;
5. (van onweders, buien enz.) op de luchtstroom weggedreven worden, langzaam aftrekken : het ene onweer zakt nauw af, of het andere zet weer op ;

. (van vaartuigen of de personen die zich daarin bevinden) op de stroom afdrijvend zich verwijderen, meest met het doel om zich in veiligheid te stellen : zijn poging tot aanval verijdeld ziende, gaf hij het sein om strijdende af te zakken ;

7. allengs, meestal stilletjes, ongemerkt aftrekken, heengaan: langzaam zakte de nieuwsgierige menigte af, ging heen; toen hij bemerkte dat het al laat was, zakte hij af ; — hij is naar dat dorpje afgezakt, er uit armoede gaan wonen.

< >