(ving af, heeft afgevangen),
1. (w. g.) opvangen wat neergeworpen wordt of neerkomt; — (dicht.) dan vang ik van zijn mond de leer der wijsheid af, die lees ik van zijn lippen af; — (luchtv., germ.) het toestel af vangen, laatste manoeuvre voor het landen waardoor het in de juiste positie wordt gebracht om neer te komen;
2. wat een ander toebehoort opvangen en behouden: iem. zijn duiven, zijn eenden, zijn wild afvangen ; — iem. een bal afvangen, die opvangen, vóórdat
de ander hem grijpen kan; — iem. een vlieg af vangen, hem vóór zijn in iets waarvan hij zich enig genoegen, I voordeel of eer beloofde ;
3. door vangen verwijderen ; (gew.) iem. de vlooien af vangen, hem kalmer maken;
4. op vangen; (fig., Zuidn.) iem. af vangen, hem in verlegenheid brengen; (ook) hem bedriegen;
5. (jagerst.) ;van grof wild gezegd) het, nadat het geschoten is, afmaken, doden door het met de hartsvanger in de borstholte te stoten of met de nekvanger het ruggemerg af te steken : de jagers hadden juist een hert geschoten en afgevangen;
6. (Zuidn.) een vijver afvangen. afvissen, leeg vissen.