Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afvallig

betekenis & definitie

bn. (-er, -st),

1. (van vaartuigen) niet goed bij de wind blijvende, telkens zodanig afwijkende, dat de wind meer van achteren inkomt en dus ongeschikt om op te loeven: een afvallig schip ; — 2. afgevallen, ontrouw geworden aan degene wie men trouw of gehoorzaamheid schuldig was of wel aan de partij waartoe men behoorde; ontrouw, oproerig: de steden die afvallig geweest waren, werden met geldboete gestraft; afvallig worden van iemand ; afvallig worden aan een partij ; — (in ’t bijz.) ontrouw geworden aan God of aan de Kerk waartoe men behoorde: Luther ivas immers die afvallige Augustijner tegen icie vader Luciaan waarschuwde als tegen de Satan zelf; een afvallig priester ; — afvallig worden van, afvallen van, ontrouw plegen jegens, zich wederspannig betonen tegen (God of godsdienst); — iemand afvallig maken, hem tot afval, tot ontrouw aan God of godsdienst bewegen;
3. (gew.) (van bladeren, bloemen, vruchten enz.) licht afvallende, nog niet stevig vastzittende : of er veel appels en peren zullen komen, daar is nog weinig van te zeggen: dat jonge goed is nog zo afvallig.

< >