Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aftellen

betekenis & definitie

(telde af, heeft afgeteld),

1. al tellende afnemen : ik heb van dit geld vijftig gulden afgeteld ; — aan ’t aftellen zijn, van zwangere vrouwen gezegd wier bevalling begint te naderen, aan de rekening zijn ; ook in vrij gebruik met betr. tot een naderend tijdstip ;
2. een hoeveelheid geheel of ten einde toe nauwkeurig tellen : moet ge die stapel guldens nog aftellen? hebt ge nog niet af geteld?zijn bidsnoer, zijn rozenkrans aftellen, ten einde bidden; 3. geld aftellen, de benodigde som afpassen om die uit te betalen; — (boekh.) tot misdruk aftellen, de nog oningenaaide bladen der onverkochte exemplaren van een boekwerk bij bepaalde hoeveelheden (meest van een boek of 24 bladen) doen afpassen, ten einde ze als misdruk te verkopen;
4. in aanmerking komen tot vermindering van iets : de tijd der preventieve hechtenis telt niet af bij veroordeling tot gevangenisstraf ; — elke dag van ons leven telt af, komt in mindering van de levenstijd die ons nog rest;
5. (bij kinderspelen) een aftelliedje of -rijmpje opzeggen en zo aanwijzen wie „hem” zal zijn.

< >