(tarde af, heeft afgetard),
1. (hand.) voor tarra afrekenen; (fig.) hij overdrijft altijd, gij kunt er gerust de helft aftarren, aftrekken, gij kunt er de helft niet van geloven; — (w. g.) oorzaak zijn dat van iets een gedeelte wordt afgetrokken of afgenomen, maken dat iets verminderd wordt: welk overzicht ik intussen vrees, dat van de lof der bekering wel iets zal aftarren ;
2. (Zuidn.) aftornen, (ook) aftrekken, afvillen.