(takelde af, heeft en is afgetakeld),
1. (een schip) van zijn takelage, van het staand en lopend want ontdoen, aftuigen: het schip werd afgetakeld en opgelegd ; — dat schip ziet er deerlijk afgetakeld uit, heeft veel schade geleden aan het tuig;
2. fig. : de spreker takelde zijn tegenstander danig af, ontzenuwde, weerlegde al zijn argumenten ; — (Zuidn.) toetakelen :
3. achteruitgaan, verminderen in ijver, kracht, gezondheid, schoonheid enz. : eerst werkte hij alle dagen zeven uur, maar nu begint hij al mooi af te takelen, in ijver te verminderen;
hij placht op een grote voet te leven, maar sedert die laatste speculatie is hij aan ’t aftakelen, bekrimpt hij zich in zijn levenswijze; ten gevolge van de oorlog is hij erg afgetakeld, armer geworden; — in lichaamskrachten of geestvermogens achteruitgaan, verminderen : hij is aan ’t af takelen : hij is ook al over de zeventig; — ik ben in die ziekte vrij wat af getakeld, verzwakt, vermagerd; — die dame begint af te takelen, is niet meer zo mooi als voorheen:
4. (w. g.) zich matigen in zijn eisen : nu de assurantiemaatschappij hem de gevraagde f 6000 niet inwilligde, is hij al tot f4000 afgetakeld.