Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afstropen

betekenis & definitie

(Zuidn. ook AFSTROPPEN) (stroopte af, heeft afgestroopt),

1. strijkelings aftrekken: een haas de huid, een paling het vel afstropen ; ook een haas, een paling afstropen, van de huid, van het vel ontdoen; ook onoverg.: die haas stroopt slecht af, is slechts met moeite van de huid te ontdoen ; — de bladeren van een wilgetak, ook een loilgetak afstropen, langs de oppervlakte strijkend de bladeren er af halen; de kuipers stropen met de bandschaaf de gekloofde wilgetenen glad af, ontdoen ze zuiver van de schil; — de buitenoppervlakte der vaten afstropen, gladschaven en opwerken met de afstroopschaaf ; — (dicht.) de wind heeft met bruisende adem de bladeren afgestroopt, losgerukt, afgescheurd; — katoenen garen laat men bij 't spoelen bij voorkeur door een borstel lopen, ten einde losse knopen, vlokjes en vezeltjes daarvan af te stropen, daarvan te verwijderen ; — (kledingstukken, wapenrusting, sieraden, banden enz. die nauw om ’t lijf sluiten) iem. van het lijf of de leden trekken : een drenkeling de kleren van het lijf afstropen ; — (fig.) een verslagen of gewonde vijand van zijn wapenrusting, sieraden beroven; — (Zuidn.) iem. afstropen, afzetten, te veel doen betalen : die winkelier stroopt zijn klanten af ;
2. (een landstreek) stropend aflopen, in alle richtingen doortrekken om te stropen (eig. of fig.): het toezicht op de jacht is daar zo slecht, dat de wilddieven ongedeerd het hele bos afstropen; het vijandelijke leger was afgetrokken ; alleen enkele kleine benden stroopten nog het plattelatid af.

< >