(stroomde af, is en heeft afgestroomd),
1. naar beneden stromen: met kracht stroomde de rivier van de rotsen af; de regen stroomt van het dak af; — (van tranen, bloed, zweet enz.) langs het lichaam enz. vloeien : hun bloed stroomt af uit wond bij wond ;
2. als een stroom van een hoogte afdalen: het volk stroomde weer de heuvel af; — (dicht., van licht en vuur) als een stroom naar beneden vloeien of stralen: het licht stroomt van de hemel af; — onafgebroken van iemands lippen vloeien : de woorden stromen af met majesteit en luister ; vernuft en geest (vernuftige en geestige taal) stromen haar lippen af; — (van golvend hoofd- of baardhaar) golvend en los afhangen : de goudgele lokken stroomden in zwierige overvloed over de schouders van zijn hoofd af;
3. (van voorwerpen die in het water drijven) door de werking van de stroom verderaf geraken, stromend afdrijven: de boom stroomde van ons af; — (fig.) (van een volksmenigte) in groten getale heengaan, vertrekken;
4. door de werking des strooms van het strand of de oever afgescheiden en weggevoerd worden : hier stroomt jaarlijks veel grond af; ook het land, de oever stroomt hier sterk af, neemt af door de stroom.