(staarde af, heeft afgestaard),
1. van een hoogte met strakke blik naar beneden zien: reeds staart het uit den Hoge op ons, zijn wenende oudren, af (Bild.);
2. een afstand met strakke blik afzien om het einde er van te bespieden, of met een onweerstaanbaar gevoel van verwondering enz., dat de blik als ’t ware geboeid houdt: vermoeid en in gedachten verzonken zat hij de lange weg af te staren, die hij had afgelegd; ook fig. op een tijdruimte waarop men terugziet, toegepast.