(stapte af, is en heeft afgestapt),
I. onoverg.,
1. zich met vaste, gelijkmatige schreden verwijderen : van het erf, van zijn plaats afstappen ; — zijdelings afstappen, zijwaarts stappen en zich zodoende van een gegeven punt verwijderen; — van iets afstappen (t.w. van handelingen, gezindheden, voornemens), er van afgaan, afzien, er mede ophouden, uitscheiden ; (vero.) van zaken : a staan ; — van zijn onderwerp afstappen <t.w. van het onderwerp waarover men spreekt of schrijft), met opzet niet verder behandelen;
2 .op iem. of iets afstappen, recht op iem. of iets toestappen ;
3. naar beneden stappen : (van) de trap, de stoep afstappen; ook (w. g.) van de bisschoppelijke stoel, van de troon afstappen, afstand doen van; — (inz.) van een rijdier of voertuig afstijgen : hij stapt van ’t paard af en geeft zijn heer de zweep over; je moet bij de voorlaatste halte afstappen ; 4.bij iem. afstappen, bij hem aan huis komen, zijn intrek bij hem nemen of althans er enige tijd vertoeven; — in een hotel afstappen, daar zijn intrek nemen;
5. een weg komen afstappen, langs die weg stappend aankomen ;
II. overg.,
1. een afstand stappende ten einde toe doorlopen: in hoeveel tijd hebt ge dat eind af gestapt! 2. de lengte en breedte van een veld afstappen, tellen hoeveel stappen men in de lengte en breedte doen kan;
3. een paard afstappen, het een wandelrit laten doen met matige vermoeienis, hetzij om te voorkomen dat het stijf of onhandelbaar wordt door te lang op stal te staan, hetzij om het te laten bekoelen wanneer het te veel verhit is : de koetsier moet vandaag de paarden eens afstappen ;
4. (scherts.) alle dagen stapt hij zijn vrouw af, gaat met haar een wandeling doen.