(slachtte af, heeft afgeslacht),
1. ten einde slachten, de slacht voltooien: wij kunnen nu niet weg, wij moeten eerst afslachten;
2. een walvis afslachten, het spek afsteken; — (gew. en Z.-A.) villen, de huid afstropen;
3. slachten; oorspr. een germ., maar in bepaalde bet. ingeburgerd, nl. wanneer er sprake is van een hele veestapel of een gedeelte daarvan : wegens gebrek aan veevoeder moest een derde der koeien afgeslacht worden ; — overdr., van mensen : in groten getale doden, afmaken; — fig.: iem. afslachten, zeer slecht beoordelen ; (ook) op een examen meedogenloos ondervragen; (ook) de afwikkeling van iemands zaken en financiële positie forceren (in tegenst. tot geleidelijke vereffening), meestal met nadeel voor de schuldenaar.