(schuimde af, is en heeft afgeschuimd),
1. schuim of andere onzuivere stoffen die op een vocht of op een gesmolten zelfstandigheid drijven, er van wegnemen : het vet van de ketel, het vuil van gesmolten suiker afschuimen ; ook met verwiss.: de soep, gesmolten lood afschuimen; bij uitbr. ook gezegd van het vaatwerk waarin het vocht gesloten is, en van zaken die zich in het vocht bevinden : de ketel, de pan af schuimen; vlees, vis afschuimen; — een stoomketel afschuimen, het schuim of andere verontreinigingen door de schuimkraan verwijderen ; — de grond afschuitnen, de bovenste slijkerige aardlaag (een paar duim diep) met de zogenoemde schuimschop afnemen;
2. (dicht.) (de zee) als zeeschuimer of vrijbuiter in alle richtingen doorkruisen, her- en derwaarts bevaren en alles wegroven wat men aantreft;
3. schuimend naar beneden komen: de beek schuimt de rotsen af.