(schilde af, heeft en is afgeschild),
1. door schillen of als een schil wegnemen: de schors van de bomen afschillen ; ook bomen afschillen, van de schil ontdoen ; appels afschillen, gewoonlijk schillen genoemd ;
2. geheel en al schillen;
3. de schil loslaten, zich laten schillen : die peren schillen niet gemakkelijk af, ze zijn nog onrijp ; die twijgen schillen niet zuiver af;
4. (fig.) ontdoen van alle overtolligheden, zodat de kern overblijft: uw gehele brief is niets anders, als ik er al de complimenten afschil, dan alleen een zeer nederige sollicitatie om uw vriend te sparen.