(scheen af, heeft afgeschenen),
1. (van lichtstralen) van een lichtend voorwerp uitgaan, zich van daaruit verspreiden : het licht dat van de brandende huizen af scheen, zette de hele straat in gloed ; — (fig.) Zonne der ziel is ’t Geloof ; licht en stralen schijnen haar af van l gelaat; — (fig. dicht.) de doodsangst scheen hem af van ’t gelaat, was daar duidelijk op te lezen;
2. (w. g.) (van een lichtend voorwerp) schijnsel van zich geven: die fakkels schijnen niet helder af ;
3. (w. g.) lichtend afsteken tegen het omringende: het goud scheen bij het wit zeer af;
4. naar beneden schijnen, zijn schijnsel
verspreiden zodat het beneden gezien kan worden : het licht dat van de toren op ons afscheen.