(rijzelde af, heeft en is afgerijzeld), (gewest., inz. Zuidn.)
1. allengs en bij gedeelten losgaan en afvallen, neervallen : er is uit die schoven vrij wat graan afgerijzeld ;
2. de kalk begint van de muur af te vijzelen, af te bladderen ; ook die muur begint hier af te vijzelen.