Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afreizen

betekenis & definitie

(reisde af, is en heeft afgereisd),

1. van een punt vertrekken om op reis te gaan, wegreizen: zij reizen morgen naar Zwitserland af;
2. op iets afreizen, er heen reizen met het oogmerk om het te bezien, te onderzoeken, te kopen enz. ;
3. een landstreek afreizen, ze geheel doorreizen, de meeste daarin gelegen plaatsen bezoeken: hij heeft geheel Duitsland afgereisd; hij heeft voor zijn kunstgeschiedenis alle musea en bibliotheken afgereisd, ze reizend bezocht;
4. een zekere hoeveelheid van reizen afdoen : hij heeft al wat af gereisd!
5. zich afreizen, zich erg vermoeien, afmatten, zijn gezondheid benadelen door veel of lang achtereen te reizen.

< >