(rammelde af, heeft afgerammeld),
1. (gemeenz.) afranselen, afrossen; (w. g.) uitmaken;
2. ten einde rammelen (d.i. druk en vlug praten): vrij wat, heel wat aframmelen, heel wat af babbelen als men eenmaal op zijn praatstoel zit;
3. een formulier, een les aframmelen, haastig en slordig en daardoor bijna onverstaanbaar ten einde toe oplezen of opzeggen, afrabbelen.