(pakte af, heeft afgepakt),
1. (eig.) uit de hand nemen, ontnemen : iem. een mes afpakken ; — in ruimere zin: wegnemen van —: die jongen heeft mij mijn bal afgepakt; oneig. gemeenz. van dingen die niet werkelijk gepakt kunnen worden: de Engelsen hebben ons Ceylon af gepakt; — (Zuidn.) afnemen (in het kaartspel) ;
2. (goederen die gepakt staan op een voer- en vaartuig, een lastdier enz.) afladen: kisten, koffers van de wagen afpakken ; de wagen afpakken, leegmaken;
3.(krijgsw.) paarden afpakken, ze ordelijk ontdoen van staart- en borstriem, singel en zadel, en van alle voorwerpen waarmede zij gedurende de rit bepakt zijn geweest : — 4. het pakken voltooien.