(luidde af, heeft afgeluid),
1. een gegeven bevel of verplichting (om op te komen) bij klokgelui te niet doen, herroepen: de parade is om het slechte weder af geluid ;
2. (klokken en schellen) door veelvuldig luiden verslijten: de klokken zijn af geluid en moeten vergoten worden ;
3. het sein geven tot vertrek door een bel te luiden.