(kookte af, heeft en is afgekookt),
1. door koken scheiden van —, reinigen enz., b.v. beenderen door koken ontdoen van het vlees, het merg enz. dat er aan of er in zit; — een skelet afkoken, het in kokend water leggen om spieren en pezen die er nog aan zitten te doen loslaten en de beenderen daardoor gemakkelijk te kunnen zuiveren; — zijde afkoken, ze door koking ontdoen van de aanklevende stoffen, ook koken, ontschalen of degoïnmeren genoemd ; — groenten afkoken, ze door koking ontdoen van scherp of sterk smakende sappen;
kruiden, verfhout enz. af koken, er een afkooksel van maken, door koking er de kracht uithalen; — af gekookt vlees, kruiden, die door het koken hun kracht verloren hebben ;
2. door het koken verwijderd of afgedreven worden : het vet kookt van de soep af; — door het koken van iets gescheiden worden: het vlees kookt van de beenderen af; — die aardappels koken af, het buitenste is reeds gaar en wordt tot moes voor het binnenste gaar is;
3. alles koken wat er te koken is.