(hakte af, heeft afgehakt),
1. door hakken scheiden, afzonderen: een tak van de boom afhakken; met obiectsverwiss.: een boom afhakken, vellen door de .stam van de tronk af te hakken ;
2. ijzerwerk afkappen met de schroodbeitel;
3. (een slachtbeest) in stukken hakken of snijden ;
4. alles hakken wat er te hakken is. (b.v. brandhout).