Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afgrond

betekenis & definitie

m. (-en), (eig.) grondeloze diepte (met de bijgedachte van gevaarlijk), diepe rotskloof, eng dal, krater van een vulkaan, mijnput enz. met steile wanden : een bodemloze, gapende afgrond ; in een afgrond vallen, storten, werpen ; — (fig.) wat gij hun ook geeft, niets helpt: alles verzinkt in een afgrond; — onpeilbare diepte (vandiepe kolken, zeeën, meren): de golven dalen neder tot in de afgronden (Ps. 107); — (dicht.) de diep onder de aardkorst zich uitstrekkende ruimte, de onderwereld, de hel; de Boze, de bozen; uiterste rampzaligheid; — (fig.) (van de tijd) grenzenloze tijdruimte: de afgrond van ’t verleden;de afgrond van het hart, de onpeilbare of nauwelijks peilbare diepte van ’t gevoel des harten;

de afgrond van het Niet, dat geen grenzen heeft, in welks overdenking de geest zich verliest; ook de afgrond der vergetelheid;een afgrond van rampen, van ellende, van leed enz., rampzaligheid, toestand van diepe ellende;aan de rand van de afgrond, in dreigend gevaar van diepe ellende of verderf.

< >