(ging af, heeft en is afgegaan),
1. zich verwijderen van de plaats waar men zich bevindt, weggaan; (van rij- en vaartuigen) vertrekken; — (zegsw.) van de rechte weg afgaan, beginnen verkeerd te handelen; — (zeew.) zich verwijderen, zijns weegs gaan, uiteengaan (van de samengeroepen scheepsbemanning); — van zijn vrouw, van haar man afgaan, vrouw of man verlaten om niet meer samen te wonen; — van een koopman of ambachtsman afgaan, zich niet langer door hem laten bedienen ; — verhuizen: van een kamer, een bovenwoning afgaan ; — van het toneel afgaan, het toneel verlaten (eig. en fig.); — (Zuidn.) afgaan met, medegaan, iem. vergezellen; — van een onderwerp, een gedachte, een voornemen, een gewoonte enz. afgaan, ze laten varen;
2. stoelgang, ontlasting hebben: de zieke kan niet afgaan; ook bedr. (w. g.) lozen, kwijtraken : de patiënt heeft bloedige stoffen afgegaan;
3. (gew.) ter markt gaan.
4. uit het bed komen;
5 .op iets afgaan, zijn schreden derwaarts richten; — op iem. afgaan, recht naar hem toetreden en hem aanspreken (niet zelden met vijandige bedoeling); ook (veroud.): tegen hem uitvaren; — recht op zijn doel afgaan, zonder dralen of weifelen de rechte middelen ter bereiking van zijn oogmerk in ’t werk stellen ;
op een meisje afgaan, uitgaan om aanzoek bij haar te doen; — op iemands berichten, woorden enz. afgaan, zich daarnaar richten, ze als richtsnoer met vertrouwen volgen ;
6. bij de rij afgaan, de rij volgen;
7. (veroud.) de markt gaat af, de kooplieden verlaten haar ; (spr.) bij het afgaan van de markt leert men de kooplui kennen, bij het scheiden ; — (van koopwaren) van de hand gaan
8.afgeschoten worden : het schot, het geweer, het pistool gaat af; — ontbranden (van lucifers, vuurpijlen enz.);
9.het gaat hem handig, goed, slecht enz. af, hij doet het handig enz. ; het ging hem niet best af, hij slaagde niet erg, bereikte niet het beoogde effect;
10. (van kledingstukken) afgenomen, afgelegd of afgezet worden: de hoeden gingen af ; 11. afgenomen of afgetrokken worden van het geheel: van die som gaat een derde af aan onkosten ; (zegsw.) waar afgaat en niet bijkomt, dat mindert;
12. (van hoedanigheden) allengs verdwijnen van of uit iets: de kleur, de frisheid, de nieuwheid, de aardigheid gaat er af; — (Zuidn.) verschieten, verbleken (van kleuren)
13. verminderen: de koorts gaat af, vermindert in hevigheid; — zie ook bij Afgaand;
14. zich afscheiden, loslaten: die verf gaat af; er is een knoop van mijn jas afgegaan; het verband gaat van de wonde af, het verband gaat los, of: het verband wordt er afgenomen;
15. naar beneden gaan: van de berg afgaan, de berg afgaan; — een rivier afgaan, stroomafwaarts gaan; — (fig.) schuin aflopen, afhellen (van wegen, paden enz.); met betr. tot de tijd: het einde naderen: het afgaand jaar;
16. aftreden: wie moeten er afgaan?
17. ten einde toe gaande afleggen (een afstand); een rij afgaan, geheel langs gaan, geregeld volgen.