(borstelde af, heeft afgeborsteld),
1. met een borstel wegnemen (stof, vuil enz.), of schoonmaken, reinigen (klederen, schoenen, meubels, een paard);
iem. af borstelen, nl. zijn kleren; zich (zelf) af borstelen, zijn eigen kleren schoonborstelen; — 2. (fig.) iem. afborstelen, hem duchtig doorhalen, hem de mantel uitvegen ; (ook) hem afrossen.