Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afblijven

betekenis & definitie

(bleef af, is afgebleven),

1. (van pers.), van iem. of iets, of van een bepaalde plaats verwijderd blijven : blijf van mijn kamer af! dat slot kan er (nl. van het opstel) wel afblijven;
2. iem. of iets {niet aanraken: blijft van de tafel, van de koekjes af;af blijven! kom er niet aan! — van iem. afblijven, hem niet aanraken (om hem leed te doen), hem ongemoeid laten; (bij uitbr.) geen kwaad van hem zeggen: blijf van hem af, hij staat er buiten; — van iets afblijven, er zich niet mede inlaten; — van iets of iem. niet af kunnen blijven, er voortdurend mee bezig moeten zijn, er de handen aan moeten hebben; — [geen samenst. is: de hoed bleef af, werd niet opgezet; het engagement is toch af gebleven, het kwam niet weer aan; ook 1. en 2. nauwelijks samenst. 1.

< >