(achterhaalde, heeft achterhaald),
1. iem. achterhalen, hem (inz. op de vlucht) inhalen; — (spr.) al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt ze wel, de leugen komt vroeg of laat uit; — (oneig.) nog bereiken, ophalen: die gegevens zijn niet meer te achterhalen;
2. (w. g.) iem. op iets betrappen, van een schuld overtuigen, inz. van een leugen; — zijn schade achterhalen, te recht brengen, verhalen;
3. (een voorwerp dat wegrolt, wegwaait of wegdrijft), inhalen en vatten;
4. (Zuidn.) ontdekken, te weten komen.