(bleef achter, is achtergebleven),
1. niet met anderen meekomen, blijven waar men is;
2. uitblijven, op zich laten wachten;
3. achter anderen blijven, die sneller voortgaan;
4. (fig.) blijven leven, terwijl anderen (verwanten of bekenden) sterven: zijn dood is een zware slag voor hen die achterblijven, voor de achtergeblevenen;
5. zich aan iets gemeenschappelijks onttrekken: de deelneming was niet algemeen, velen bleven achter;
6. (veroud.) verzuimen, vooral in: niet achterblijven te + inf., niet nalaten te;
7. minder dan anderen vooruitgaan: de knaap blijft bij zijn makker niet achter;
8. (van voorwerpen) achtergelaten worden: zijn bagage is achtergebleven;
9. (veroud.) achterwege blijven, uitblijven: het antwoord bleef wederom achter.