Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aardappel

betekenis & definitie

m. (-s, -en),

1. de bekende eetbare aardvrucht (onderaardse stengelknol); — de aardappels afgieten, het water van de gekookte aardappels gieten; (plat) wateren; — er uitzien als een afgegoten aardappel, er ontdaan en zweterig uitzien; — (gemeenz.) je bent maar een aardappel, betekent niet veel; — een mens is geen aardappel, wil ook wel eens een verzetje, een genoegen; — een aardappel groot, (van personen) zeer klein ; vand. ook aardappel als scherts, ben. voor een klein persoon, een kind;
2. de plant (Solanum tuberosum), waaraan de onder 1. genoemde vrucht groeit.

< >