(tikte aan, heeft aangetikt);
1. tikken aan —, bep. aan iemands deur om te kennen te geven dat men hem wenst te spreken of verlangt binnen te treden;
2. (w. g.) door tikken (aan de vensterruiten) tot zich roepen : een voorbijganger aantikken ; 3. tikken aan of op iets om het geluid te doen geven : de gitaar, de toetsen van een klavier aantikken;
4. (abs.) de hand aan zijn hoofddeksel te brengen om te groeten;
5. met een tik doen stoten; tik eens aan, stoot eens aan, drink eens uit uw glas;
6. even met de hand aanraken, in ’t bijz. in de zwemsport: de rand van de oever of het bassin aanraken na het afleggen van de baan, en vand.: aan het doel aankomen.