(draaide aan, is en heeft aangedraaid),
1.al draaiende naderen; — (fig.) daar komt hij weer aandraaien, aanzakken;
2. vaster of vastdraaien (schroeven, moeren); (gew.) aangedraaid, dronken;
3. door draaien (vast)maken aan —: een stok met aangedraaide knop; — (fig.) iemand een wassen neus aandraaien, hem om de tuin leiden;
4. door draaien in beweging of in werking zetten: de motor aandraaien; de lamp, het licht aandraaien.