In het Nederlands bestaan zogenaamde stapelvormen, dat wil zeggen woorden, waarin het meervoud, de verkleining enz. twéémaal voorkomt, waarin dus de ene meervouds- of verkleiningsvorm op de andere is gestapeld. Het woord schoen is daarvan een voorbeeld.
In het Middelnederlands luidde het scoe (uitgesproken: schoe) en het meervoud was dus: scoen. Dit meervoud leek echter zó op het enkelvoud van woorden als: zoen, harpoen, meloen enz. dat men het niet meer als meer-voud herkende en er een tweede meervoudsuitgang achter plaatste. Zo ontstond de vorm: schoenen.Tenen is eveneens een stapelvorm. Het enkelvoud luidde vroeger: tee (Duits: Zehe).
Twee verkleiningen op elkaar gestapeld vindt men in drup-druppel-druppeltje; stip-stippel-stippeltje enz. Eigenaardig is de stapelvorm: gegeten. Het werkwoord is eten-at-geten en de laatste vorm komt in het Middelnederlands veelvuldig voor. Later heeft men er nog eens gevoorgeplaatst.
Om nu nog even op ‘schoen’ terug te komen: het woord betekent eigenlijk: beweegmiddel, hulp bij het lopen. Kan het karakteristieker?