De oorspronkelijke betekenis van het woord fiscus is: uit biezen gevlochten mand of korf. Het schijnt dat de Romeinen zulke manden gebruikten om geld in te bewaren, vandaar dat fiscus gaat betekenen: geldkas.
In de keizertijd was de fiscus de private kas van de keizer, afgescheiden van de staatskas. Later verstond men onder fiscus ook: de opbrengst aan de kas van de keizer, dus: belasting. Er bestond bijvoorbeeld de fiscus Judaicus, de belasting die de Joden aan de keizerlijke kas moesten betalen. Het is later gebruik geworden het begrip schatkist als een persoon voor te stellen en bijvoorbeeld te spreken van het scherp-ziend oog van de fiscus als men de belastingdienst in zijn geheel bedoelt. Het bijvoeglijk naamwoord luidt fiscaal: wat betrekking heeft op het belastingwezen.