op een bes gelijkende uitpuilingen aan de oogbol. S. sclerae aeq uatoriSIe, uitpuilingen van de harde oogrok aan de „aequator” van het oog, achter het corpus ciliare.
S. bulbi totale, algemene uitpuiling van het oog naar achteren bij glaucoma. S. ciliare, staphylóma in de streek van het corpus ciliare. S. cónicum (Lat.), kegelvormig staphylóma corneae. S. córneae, litteken van het hoornvlies, waarin een uitpuilend gedeelte van het regenboogvlies is vastgegroeid, en waarbij betrokken is het gehele hoornvlies (S. c. totale; onderscheiden in rotundum, conicum en racemósum) of een deel ervan (S. c. partiale); ook onderscheiden in S. c. cicatriceum (cicatrix = litteken), het hierbeschrevene en S. c. pellucidum (Lat., doorschijnend), zie S. pellucidum. S. intercalare (Lat., tussengeschoven), uitpuiling van de oogbol, die zich, door verdunning van het ligamentum pectinatum (zie ald.) en aangrenzende gedeelten van de harde oogrok, tussen de aanhechtingsplaats van het regenboogvlies en het corpus ciliare inschuift. S. iridis cicatriceum, littekenstaphyloma van het regenboogvlies; syn. voor S. corneae cicatriceum.
S. pellucidum (Lat., doorschijnend), doorschijnende uitpuiling van het hoornvlies; vgl. Keratoconus, Keratoglobus. S. pósticum (Scarpae), a. = conus (zie ald.); b. langzamerhand groter wordende, niet scherp begrensde uitzetting van de oogbol naar achteren; bij zware myopie. S. racemósum (Lat., vol druiven), doorgroefd staphylóma cicatriceum iridis, dat uit verschillende bolletjes schijnt te bestaan; vgl. Myiocephalon. S. sclerae, = ectasia sclerae. S. uveale, = iridoncosis.