mnl. snare, schoonzuster; vroeger ook schoondochter, schoonmoeder, zooals zwager zoowel schoonzoon als schoonbroeder beteekende. Door een nog onverklaarde wisseling van a met indg. u samenhangend met ohd. snura, snora, ono. snor, ags. snora, lat. nurus, grie. nuos; afgeleid van zoon (indg. sunu), verg. het Zwabisch Söhnerin = schoondochter.
Handvesten V. Amst. 552 b: „Dat alsulcke goeden ab intestato niet en souden mogen versterven aende Swagers ofte Snaren van de Testateurs ende anderen, niet wesende van haren bloede”; Westerbaen, Ged. 3, 423: „Veel moeders wenschten haer... Te hebben tot een snaer”; Huygens, Cosi Mal vs. 240: „Behelpt u met de bless Van uw’ Nicht, van uw’ Snaer, van uw’ Meid” (nml. als gij van ouderdom kaal ziji). In deze citaten is de bet. schoondochter duidelijk.