mnl. mondich, macht over zich zelf hebbende, niet meer onder voogdij staande. Afgeleid van een z.nw., dat in het mnl. mont (voor mond) luidde, en beteekende macht, bescherming, voogdij, ook voogd, nog voorkomend in mnl.
Voormond voor voogd en in momboor. Dat z.nw. mond, ook in ’t ohd. munt, bescherming, wordt wel beschouwd als één met ags. mund — hand, ook wel als verwant met lat. manus = hand, of als beide, waarschijnlijker misschien als behoorend bij het ww., dat in ’t ohd. munton, ags. mundian = helpen, in ’t got. mundon = achtgeven, luidt.