mnl. drommel, dromel, eindje draad of touw, b.v. om een zak toe te binden, dan ook de wrong van een dichtgebonden zak, eindelijk ook een klein kind. Witsen, Scheepsb. 182 a: „12 bossen dreumels”.
Potgieter, 1,8: „De dreumels van den daglooner, die.... op den weg spelen”. Van drom, dreum, mnl. drom, drome, dreum, eveneens eind touw, weefseldraad, en ook dweilengoed, waarvan het door Bredero gebruikte „Dreumde dweil” (2, 93).