bonze [boeddhistische priester]. Bonze is in de talen van het hedendaags Europa de naam van de Boeddhapriesters in China en Japan en wordt overdrachtelijk gebruikt om alle priesters aan te duiden die bijgeloof en fanatisme dienen. Omtrent de oorsprong van dit woord ontving ik van wijlen prof. Hoffmann, onze uitstekende kenner van het Japans, de volgende inlichting: ‘Het woord Bonze voor Boeddha-priester beantwoordt aan het Japansche Bo-nzi, en werd door de Roomsche zendelingen in het meervoud Bonzii, genitivus Bonziorum, geschreven. Het is de algemeene naam aan Boeddhistische geestelijken gegeven en de Japansche uitspraak van den Chineeschen naam Fĕ-szi, die "wetmeester, leeraar der wet" betekent.’
Bij onze oude schrijvers leest men telkens het woord Bonze, ook Bonziër, waar van Japan en China sprake is. Ik zal slechts enkele voorbeelden bijbrengen. S. de Vries, Curieuse aenmerckingen, II, p. 592: ‘Hij voeghden er bij hoedaenighe cierlycke redenen de welspreeckende en hoogst voorname secte der Bonziërs bij de Japanners hielden’, Valentijn, V, 2, p. 145: ‘De Japanders hebben daartoe ook hunne bijzondere priesters, Bonzes genaamd.’ Batavia in derzelver gelegenheid, III, p. 127: ‘Deeze afgodt Fo werdt uit de Indiën naar China overgebragt door zijne priesters, gewoonlijk Bonzen genoemd, omtrent in ’t twee en dertigste jaar onzer tijdrekening.’
Gepubliceerd op 15-08-2017
bonze
betekenis & definitie