Verklarend woordenboek Nederlands-Indië

Pieter Johannes Veth (2003)

Gepubliceerd op 15-08-2017

boha 1

betekenis & definitie

boha [drukte]. Een volkswoord waarvan de ware vorm en de juiste betekenis even onzeker zijn als de oorsprong. Ik zou het hier niet vermelden indien niet Van Lennep in zijn Zeemans Woordenboek het stellig als een woord van Maleise oorsprong had opgegeven. ‘Wanneer,’ zegt hij, ‘men met de sloep over de modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen, ’t welk uit hoofde der menigvuldige kaaimannen, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op de modderbank visschen, eene sloep zien vast zitten, roepen zij aan de Equipage toe bohaya, ’t welk in ’t Maleisch kaaiman betekent, ten einde men hen de sloep doe sleepen en zij er wat aan verdienen. Uit dit herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, een rumoermaker, een bohamaker noemen.’ Deze verklaring schijnt mij niets meer dan een vernuftige inval, waarvan men zeggen kan: se non è vero, è ben trovato.

De gissing van Van Lennep is in strijd met de zekerheid die wij bezitten dat de frase ‘de bohay maken’ reeds vóór 1573 in het Nederlands bekend was. Zij komt namelijk voor in de in genoemd jaar uitgegeven Schat der Nederduytscher spraken van Plantijn. Zie daarover Van Dale.

Ik noemde de vorm van het woord onzeker. Plantijn schreef, zoals wij zagen, bohay, Van Lennep schrijft bohei of boha, Franck, Etymologisch woordenboek schrijft boeha of boha, waarnaast hij ook de Nederduitse en nieuw-Hoogduitse vormen buhé, buhai, bruhé, bruhai vermeldt. Van Dale zegt dat men in de volkstaal ook boeha, boehaai, enz., hoort. In gedrukte stukken, de woordenboeken uitgezonderd, heb ik het woord slechts eenmaal aangetroffen, namelijk in een schrijven van gouverneur-generaal Camphuys de dato 27 oktober 1688, bij De Jonge, Opkomst, VIII, p. 53. ‘Met het bohay van ’t groot Javaansch leger [...] is het gansch in rook verdwenen.’ Daarentegen hoorde ik het dikwijls uit de mond van het volk, vooral in mijn geboorteplaats Dordrecht, maar dan meestal poeha uitgesproken. Voor het geslacht wordt gewoonlijk mannelijk opgegeven; door Camphuys wordt het woord als onzijdig gebruikt.

De eigenlijke betekenis van het woord is ook moeilijk vast te stellen. Plantijn verklaart de bohay maken door ‘faire beau semblant, dissimuler ou feindre’; Waesberge, Grand Dictionaire Français-Flamen (eveneens door Van Dale aangehaald) den boha maken door ‘faindre et faire semblant d’avoir beaucoup à faire’. Volgens Van Lennep is boha ‘geschreeuw, geweld, rumoer’. In de plaats van Camphuys zou men er ‘ophef, bluf’ voor in de plaats kunnen stellen.

De waarschijnlijkste verklaring van het woord is, dunkt mij, dat het slechts een natuurkreet is, een nabootsing van de natuurgeluiden die bij een alarm, een getier, een uitkraaien van de betekenis van een zaak worden vernomen. Daaruit laat zich dan ook het best verklaren waarom er zoveel verscheidenheid in de vorm wordt waargenomen en geen stellige betekenis kan worden opgegeven.

< >